zondag 10 november 2013

Stefan Hertmans,Oorlog en terpentijn, 2013

Het jaar 2014 komt eraan, de stroom van publicaties over de Eerste wereldoorlog neemt toe. Terecht. In de zomer van 2013 is aan die lijst een prachtige roman toegevoegd: Oorlog en terpentijn van Stefan Hertmans.

In deze roman vertelt Hertmans aan de hand van dagboeken van zijn opa, diens levensverhaal. Hij had zijn schriften met aantekeningen vlak voor zijn dood gekregen, maar Hertmans durfde er lange tijd niet in te lezen.

Als kind werkte Urbain, zijn grootvader, in een ijzergieterij in Gent. In 1914, hij zal een jaar of twintig zijn, wordt hij frontsoldaat in de Grote Oorlog. Ondanks alle gruwelijkheden, grote teleurstellingen en diep verdriet behoudt hij zijn levenskracht. In stilte draagt hij zijn jeugdervaringen, zijn herinneringen aan de oorlog en zijn jong gestorven geliefde met zich mee. Het zijn geheimen waar niemand weet van heeft. Rust vindt hij in zijn schilderijen die hij bezielt met zijn verlangens, zijn kostbare souvenirs. Lezend in de cahiers komt de kleinzoon het levensverhaal van zijn grootvader op het spoor. Wat een geluk dat die kleinzoon een schrijver is, en niet zomaar een schrijver: met deze imponerende roman geeft Hertmans een groots en waardig eerbetoon aan Urbain Hertmans en al zijn generatiegenoten.

Een paar fragmenten uit het tweede deel, 1914 - 1918 en een uit het eerste deel.

"Wanneer het enkele dagen vredig en stil blijft, komt een officier in de loopgraven, brult dat het hier geen kermis is, grijpt een geweer en lost doelbewust enkele schoten in de lucht, zodat de hel herbegint door het terugschieten van de Duitsers. Zodoende leven we in een soort godsgericht zonder god: wat we doen en laten wordt bepaald door een onberekenbaar oordeel dat elk ogenblik, voor de banaalste beweging, de dood tot gevolg kan hebben. De kleinste foute beoordeling kan zomaar het laatste oordeel blijken. Niet dat de dood daar banaal door wordt, maar het sterven lijkt des te absurder - die hel van pijn, vormloze gruwel die uit het lichaam puilt, de ondraaglijkheid van kermende jongens net voor de dood, de handen op hun opengereten lijf, dat graaien in het eigen einde en het janken om hun moeder. Kinderen, het zijn ontelbare verwoeste jongens van amper twintig, die nu helder door het leven zouden moeten gaan en die hier in de gruwel verzinken." pp. 226-227

"Wat ons hier achter de IJzer nog overblijft, is niet veel meer dan een streep grond die amper te verdedigen valt, wat nat gezeikte loopgraven rond platgeschoten dorpen, kapotgebombardeerde wegen waarover geen voertuig meer rijden kan, een krakende, door onszelf moeizaam meegesjouwde paardenkar bepakt met kisten vochtige munitie die voortdurend in de gracht dreigt te kieperen zodat we, waarschuwende kreten onderdrukkend, wroeten als gekken voor elke tien meter vooruitgang; de grommende officieren in de met planken afgezette grotere putten, waar elke dag weer de piotten water moeten hozen en de steeds weer beslijkte officierslaarzen moeten poetsen; het eeuwig gebukt lopen in loopgraven, stinkend en smerig, met onze uniformen vol luizen, ons kontgat brandend van huidirritatie omdat er geen zuiver water voorhanden is om ons te wassen na elke aanval van diarree, met buikkrampen over de zware klonten aarde kruipend als trollen in een gruwelsprookje, de schuine avondzon die over de lege vlakte strijkt, fijt in opengereten vingers die in prikkeldraad zijn blijven haken, de opschrikkende herinnering aan een ander, onwaarschijnlijk leven, als ergens in een vlierstruik plots een lijster fluit of een lentebriesje de geur van grasland van ver achter de garnizoenslinie aandraagt; dan weer gooien we ons plat op de buik voor een uit het niets opduikende aanval met houwitsers, het beetje brood dat we net in de hand hadden valt in het slijk van de tot pap getrapte bodem van de walmende loopgraaf." pp. 227-228

"Mijn dierbare Gabrielle,
Het is juni, een schone dag, de binnenschepen zie ik voorbij varen van hieruit. Ik zit aan het kleine tafeltje dat ik later met houtmotieven beschilderde, ge zoudt het u herinneren. Ik ben aan uw graf geweest vanmiddag. Het regende aanvankelijk heel licht, alsof er druppels uit de blauwe lucht aan kwamen waaien. Meteen daarna brak de zon weer volop door, en het brandglasraam aan de achterkant van de kleine kapel op uw grafsteen liet licht door dat me herinnerde aan de kleurenbundels in de kerken uit mijn kinderjaren. De kleinkinderen liepen langs de paden, voorbij de grote bronzen engel die aan het begin van de rij staat waar ge begraven ligt. Ik zag hen over de heuvel lopen, in de richting van het Campo Santo. Ze begrijpen hier niet zoveel van, ze snateren en spelen en zijn geen ogenblik stil. In het terugkeren zag ik een dode marter liggen bij een oud, scheeftgezakt graf, en het was alsof alle verdriet dat ik sinds uw verscheiden heb, zich samenbalde in dat dode, stijve beest met de vuile moddervegen in zijn koude vacht. Ik dacht nog: daar maakt men zulke fijne penselen van. Ik ben altijd de correcte militair gebleven die ik was, Gabrielle, en ik heb geen zweem van emotie getoond aan Maria en de kinderen.
Thuis heb ik de laden geopend waarin alles onaangeroerd ligt - uw kerkboek, uw linnengoed, uw mutsjes voor de nacht. Het zal er blijven liggen, als in een eenvoudige schrijn. Ons huwelijk is niet gemakkelijk geweest, en ge weet hoe ik heb gevochten met de duivels diep in mij. Ons Heer heeft ons veel gegeven, Gabrielle, minder dan we wilden misschien, maar toch meer dan genoeg om er het zwijgen toe te doen."